Ik heb je lief. ‘Jij mij ook?’ Ik kus haar op haar heerlijke mond met haar zachte lippen, en zeg zacht: ‘natuurlijk schat. Maar hoe gaat het met je? Ik heb je gemist.’ Ze kijkt in mijn ogen, met haar grijsblauwe ogen. Het is de vonk die ons samenhoudt, de klik die alles zegt, het oogcontact, de lippen die spreken.
Wie houd ik nu voor de gek? Ik ben alleen en zal altijd alleen blijven, ook met haar erbij. De leegte die ik voel is niet te vullen. Ik kan het wel vergeten als we samen zijn, maar het zal nooit overgaan. Zo ben ik geboren en zo zal ik sterven, helemaal alleen. Maar telkens als ik haar zie, slaat mijn hart sneller.
Ik voel me geborgen bij haar, maar zie ook het gemis in mijn leven. Ik houd niet van mezelf. Ik trek haar stevig tegen me aan, en voel haar hart bonzen. Ik laat mezelf los, en vergeet mijn verdriet. Als ik niet van mezelf kan houden, houd ik gewoon van haar, dan heeft mijn leven ook zin. Ik blus haar tranen met mijn woorden, want ze ziet waar ik mee worstel. Ik wil haar niet teleurstellen, en zeg dat ik heel veel van haar houd. Mijn hart staat een momentje stil als ik dit zeg. Meen ik dit echt? Ik hoop het zo, wil weer van mezelf houden en zij is mijn redding, als ik erin geloof.
Ik kus haar op haar mooie lippen en aai door haar haren, en zeg ‘alles komt goed. Ik heb tijd nodig, om te genezen.’ Ze weet wat er mis is, maar ze houdt van me en blijft bij me. Ik ben ziek, ongeneselijk. Daarom houdt ze van me, omdat ik mijn best doe om ervoor te strijden. Plotseling draait ze zich om, en staat met haar rug naar mij. Zij heeft het ook, ongeneselijk. We houden van elkaar ongeneselijk. Mijn handen gaan naar haar buik en voel hoe opgezwollen die is, ons eerste kind.
Ze geeft me de kracht die ik nodig heb, en legt haar handen op de mijnen. We voelen samen. Ze is zo mooi, ook eenzaam met een kind in aantocht. Dadelijk met drie personen, alle drie apart, maar wel samen. Ik zal haar nooit verlaten, ik ben ongeneselijk verliefd op haar.